Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 426]
| |
ken vertoont: den bliksem en donder nabootsende. Vond. Door den bliksem getroffen worden - hij stond, of hij van den bliksem getroffen ware, hij was bedwelmd, stond verslagen. Snel als de bliksem. Overdr., kerklijke vloek: de bliksem van het vatikaan, ook banbliksem. Het grimmig boschzwijn voert den bliksem in zijn tanden. Vond. Zamenstellingen: bliksemschicht, bliksemslag, bliksemstraal, bliksemvuur, enz. Notk. gebruikt hiervoor blig en plichfiur, Tatian. blehezunga. Bliksem is zamengesteld van blik, blikken, en den uitgang sem, welke in kragt genoegzaam met ons sel overeenkomt; zoodat bliksem, eigenlijk, zoo veel als bliksel is. |
|