[Blikkeren]
BLIKKEREN, onz. w., gelijkvl. Ik blikkerde, heb geblikkerd. Het voorddur. w. van het onzijd. blikken. Dit woord wordt voornaamlijk gebruikt van hetgene, dat bleek en flaauw van glans is, b.v. van wapens: met kopere schilden flikkeren, met stale lemmers blikkeren. Vond. Wanneer kampvechters met de blanke zwaarden blikkeren. Hoogvl.