[Blikken]
BLIKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik blikte, heb geblikt. Zoo veel als bleeken, d.i., bleek worden; waarvan de spreekwijs: hij weet van blikken noch blozen - hij blikt noch bloost er van, hij wordt noch bleek, noch rood, of, hij is er niet door ontroerd, noch schaamt er zich over. Ook draagt het gedurig bewegen der oogenleden den naam van blikken; en van hier wordt het eigenaardig aan geweer toegeschreven, welk, van ijzer of staal, en in den dag gesteld zijnde, een bleek en weerschijnend licht van zich geeft: zoodra het blanke zwaard den held in de oogen blikte. Ook van de visschen: daar 't vischje flikkert, En blikt de goude zon in 't lichtrijk aangezicht. H. Dull. Bij de zeelieden is blikken (blikvuren) met het op en nederhalen van het vuur, een teeken geven, dat men in nood is.
Blikken, blekken, komt ook als bedrijv. voor, en heeft dan de beteekenis van de schors van de boomen aftrekken, ook het vel afstroopen, waarvan blikaars.