[Blik]
BLIK, (blek) z.n., o., des bliks, of van het blik; het meerv. is niet in gebruik. Iets met blik beslaan. Ook voor een van blik gemaakt, plat en breed werktuig, waarop men het stof van den vloer veegt, om het weg te dragen: geef mij het blik eens aan. Insgelijks dragen sommige van blik gemaakte vaten den naam van blik: de visch ligt in het blik. Het verkleinw. hiervan is blikje. Ook wordt het wit der boomen naast aan de schors blik, blek genoemd, waarvan het w. blikken, blekken, de schors aftrekken. Van hier het onverbogen bijv. naamw. blikken, van blik gemaakt: een blikken emmer. Zamenstelling: blikslager, blikslagersknecht, blikslagerswinkel, enz.
Hoogd. Blêch, deen. Blik, zweed. bleck, russ. bljacha, pool. blacha. Volgends Ten Kate, van blijken. Zie bleek.