leven, enz. Oul. had blijven, (bliven) niet de onbepaalde wijs der werkwoorden, maar het bedrijv. deelw. bij zich: alt volc bleef staende. Byb. 1477, enz. Met bijwoorden: ziek, gezond, arm blijven, dood blijven, omkomen, sterven, ten achter blijven enz. Met voorzetsels: in het leven, bij zijn voornemen, blijven enz. Voordvaren, op zekere plaats te zijn: ik kan hier niet blijven - thuis blijven. Uitblijven, niet komen: waar zijt gij zoo lang gebleven? Verzwegen blijven: dat blijft onder ons. Omkomen, inzonderheid in een gevecht: op de plaats blijven - er is geen man gebleven. Zoo ook op het water omkomen: het schip is gestrand, en al het volk is gebleven. Ook van het schip zelf, verongelukken, vergaan: de schepen zijn gebleven.
Oul., werd het verled. deelw. gebleven, zonder voorvoegsel, bleven, gebezigd: soe wat dat bleven is opten bomen. Byb. 1477. Van dit blijven hebben de Ouden het zelfst. blijf gevormd, waarvoor wij verblijf bezigen: sonder enich blijf. M.S.
Blijven is bij Kero pilibin, bij Ottfrid. biliban, bij Willeram. belivan, in het angels. belifan. Uit deze schrijfwijs blijkt, dat het een zamengesteld woord is, naamlijk, van het onscheidb. voorz. be en het verouderde werkw. lijven, waartoe ons lijf, voor ligchaam; derhalve blijven, voor belijven. Zie be.