[Blijd]
BLIJD, blijde, blij, bijv. naamw. en bijw., blijder, blijdst. Vrolijk: een blijd gelaat - blijde zijn. Blij te moede, in den dichterlijken stijl. Blijdschap verwekkende: blijde morgenstond. Van hier ook blijdschap, blijgeestig, blijgeestigheid, (bij Kil. blijdgeestig) blijheid, blijmoedig, blijmoedigheid. Zamenstelling: blijeindend - een blijeindend treurspel.