[Blazoen]
BLAZOEN, z.n., o., des blazoens, of van het blazoen; meerv. blazoenen. Een basterdstaartig woord, afkomstig van ons blazen. Een veldteeken, wapenschild: 't blazoen der vrijheid. Vond. De Oude Rederijkers hadden hun blazoen en hunne zinspreuk. Het blazoen bestond uit een schildswijs tafereel, waarop een zinnebeeld was afgemaald, en behelsde eene soort van beeldenspraak, waarop de zinspreuk paste. Bij Halma wordt het voor wapenschildkunde genomen. Hooft gebruikt, voor blazoen, het woord zinstaal, welk den Schrijveren van de taal- en dichtk. Bydr. vrij wat natuurlijker en kragtiger van beduiding voorkomt. Bij Kil. heeft blazoen nog de beteekenis van trompet, of blaashoorn; ook van iemand, die op de trompet blaast, en, bij overdragt, van eenen snorker, grootspreker. Van hier bij Kil. en anderen, het werkw. blazoenen, voor: openlijk bekend maken: uw daden zal blasoenen. Six v. Chand. En dit blazoenen heeft, vervolgends, de beteekenis van stoffen, snorken, gekregen.