[Blazen]
BLAZEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ik blies, heb geblazen. Onzijd.: de wind blaast sterk. Figuurl., pogchen, snorken: hoort hem eens blazen! Bedrijv., de spijs koud blazen - in het vuur blazen. In de bus blazen, voor boeten, eene geldboete betalen, is eene gemeenzame spreekwijs. Zoo ook: iemand iets in het oor blazen, voor heimlijk berigten. Nog: iemand de ooren vol blazen, voor opstoken, aanhitsen. De fluit, den waldhoorn blazen, de trompet blazen. Van hier worden de speeltuigen, waarop men blaast, blaasspeeltuigen genoemd. Den aftogt blazen, door het blazen van de trompet, het teeken van den aftogt geven. Door blazen vervaardigen: glas blazen, waarvan glasblazer, glasblazerij. In het damspel, zegt men: eene schijf blazen, wegnemen. Van hier ook blazer, lazing.