[Bitter]
BITTER, bijv. naamw. en bijw., bitterer, bitterst. Hetgeen, dat op de tong bijt: bittere amandelen. Dat smaakt bitter. Overdragt., smertlijk, of smert veroorzakende: eene bittere spotternij - de bittere dood. Hetgeen, dat door eene smertlijke gewaarwording veroorzaakt wordt: bittere tranen schreijen. Vijandlijk: een bittere haat. Hard, gestreng: bittere koude. Ook komt bitter als een zelfst. naamw. voor: het bitter; en in Zeeland wordt het gebruikt voor roet in den schoorsteen. Van hier ook bitterachtig, dat iets van het bittere heeft, bitterheid (bij Hooft ook bitternis), bitterlijk.
Bitter, hoogd. bitter, bij Ulphil. baitrs, angels. biter, bij Ottfrid. bitter, bij Notk. pitter, zweed., deen. en eng. bitter, komt van bijten, oul. biten.