[Bits]
BITS, bijv. naamw. en bijw., bitser, zeer bits. Ook bitzig. Volgends Ten Kate, van bijten. Bits, of bitzig, is dan zoo veel als bijtig, hoogd. beiszig, dat bijt, of geern bijt. Doch dit woord is thands alleen in gebruik, voor scherp, trotsch, spijtig: een bits andwoord - de bitse nijd - een bits wijf - hij heeft haar bits geandwoord. Van hier ook bitsheid.