[Bisdom]
BISDOM, z.n., o., des bisdoms, of van het bisdom; meerv. bisdommen. Het geestlijke, of wereldlijke gebied van eenen bisschop: het leger veroverde het bisdom Bamberg. Om 't bisdom te vernielen. Vond. Insgelijks, de daarmede verbondene bisschoplijke waardigheid: een bisdom bekomen.
Dit woord is van bisschopdom zamengetrokken. Bij Notk. beteekent piscetuome de priesterlijke waardigheid. Zie dom.