[Bisschop]
BISSCHOP, z.n., m., des bisschops, of van den bisschop; meerv. bisschoppen. De opperste geestlijke in zekeren oord, die gemeenlijk onder den Aartsbisschop staat. Van hier ook bisschopdom, nu bisdom, bisschoplijk, van eenen bisschop, bisschopshoed, bisschopsmijter, bisschopsmuts, bisschopsstaf.
Dit woord is van het lat. episcopus en het gr. επισϰοπος gemaakt, met wegwerping van de eerste lettergreep. Het gr. επισϰοπος is van επισϰοπέω, d.i. toezien, opmerken; en derhalve is het hiervan gevormde bisschop, eigenlijk, een opziener over kristlijke Gemeenten, of kerklijke zaken. Biscof komt reeds bij Ottfrid. voor, maar in de beteekenis van eenen priester. Bij Tatian. is biscofheit hetzelfde als priesterdom.