[Binnen]
BINNEN, zamengesteld van bij, of be, en innen, bijw. en voorz. Bijw.: binnen gaan, binnen komen. Het schip is reeds binnen, in de haven. Ik heb het eten al binnen, ik heb al gegeten, in den gemeenen spreektrant. Hij ging naar binnen, in huis, - het komt mij thands niet te binnen, in het geheugen - het schort hem van binnen, inwendig. Voorzetsel: binnen de muren, binnen een jaar, binnen dien tijd, enz. Dikwerf heeft het den tweeden naamval bij zich, als: binnen 's boords, binnen 's dijks, binnen 's huis, binnen 's kamers, binnen 's lands, binnen 's monds, enz.
Somwijlen wordt dit woord ook verbogen, als: het binnenste van een huis; het binnenste buiten keeren. Ook wordt het met andere woorden zamengevoegd, als: binnenbeurs, binnendeur, binnendijk, binnengang, binnenhof, binnenkamer, binnenkant, binnenkeuken, binnenkiel, van een schip, binnenkoorts, binnenlandsch, binnenmoeder, van een weeshuis, binnenmuur, binnenpad, binnenplaats, binnenschans, binnenschuit, binnenstuip, binnenvaart, binnenvader, van een weeshuis, binnenwaart, naar binnen, binnenwater, binnenweg, binnenwerk, enz.