[Bink]
BINK, z.n., m., des binks, of van den bink; meerv. binken. Bij Kil. ook bingel, bengel, een boer, een lomperd. In de gemeenzame verkeering, wordt dit woord nog ten aanzien van menschen en beesten gebruikt, om daarmede iets slechts in zijne soort aanteduiden: hij is een regte bink in zijn werk, een slecht werkman - hij heeft twee binken van paarden, slechte, oude paarden - knollen.