[Binden]
BINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bond, heb gebonden. Vast maken: eenen doek om het hoofd binden. Iemand de handen binden, ook figuurlijk, voor iemand verhinderen, naar zijnen wil te handelen: de handen waren mij gebonden. Een boek binden, ook inbinden. Overdragt., de vrijheid van een redelijk wezen opheffen: ik ben gebonden, ik kan niet handelen, zoo als ik wil. Ik ben aan de stad gebonden, moet in de stad blijven. Hij laat zich door niets binden. Van iets afhanglijk maken, met het voorz. aan: ik wil mij daaraan niet binden - tevredenheid is niet aan geld en goed gebonden. Met op: iemand iets