[Bind]
BIND, gebind, bindte, gebindte, z.n., o., des binds, of van het bind; meerv. bindten, van bindte. In de bouwkunst, een dwarsbalk, die de muren van een gebouw met elkander verbindt. Daar dit woord van binden afkomstig gerekend wordt, kan het de d niet verliezen, schoon het gebruik, in het meerv., binten, als van bint, en niet binden zegt; om welke rede het gevoeglijkst is, bind, meerv. bindten, van bindte, te schrijven.