[Bikken]
BIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bikte, heb gebikt. Bij Kil. ook bekken, van bek, de snavel van eenen vogel. Bikken is, eigenlijk, met den snavel slaan, gelijk de vogelen, waarvoor thands, in dezen zin, doorgaands, pikken gebezigd wordt. En, daar het eten der vogelen met eene soort van slag, of stoot met den bek gepaard gaat, zoo heeft bikken, in de gemeenzame verkeering, de beteekenis van eten gekregen: daar valt niet veel te bikken. Ook wordt dit bikken, uit hoofde der overeenkomst met het bikken, of pikken, der vogelen, voor hakken, uithakken, gebezigd: eenen steen bikken, scherpen. Van hier ook bikking, biksteen.