[Bijzonder]
BIJZONDER (bij Kil. ook bezonder), bijv. naamw. en bijw., bijzonderer, bijzonderst. Van andere dingen afgezonderd, zekere zaak alleen eigen: iets op zijne bijzondere plaats brengen. De bijzondere voorzienigheid van God, ten aanzien van elk bijzonder (enkel) schepsel, in tegenoverstelling van Gods algemeene voorzienigheid. Ongemeen, uitnemend: eene vrouw van eene bijzondere schoonheid. Dat is niet veel bijzonders. Als bijw., voor zeer: zij is bijzonder schoon. In het bijzonder wordt tevens als een bijw. gebezigd, voor voornaamlijk: in het bijzonder zal ik thands daarover handelen. Voor alleen, onder vier oogen: mag ik u eens in het bijzonder spreken? Van hier ook bijzonderheid, bijzonderlijk. Zie Be.