[Bijzitten]
BIJZITTEN, onz. werkw., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. bij en zitten: ik zat bij, heb bijgezeten. Bij, of nevens iets zitten. Van hier het zelfst. bijzitter, voor iemand, die, in eene vergadering, zijne plaats naast den voorzitter heeft, en dien met zijnen raad ondersteunt. Bijzitterschap is de post, dien een bijzitter bekleedt.