[Bijvallen]
BIJVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. bij en vallen: ik viel bij, ben bijgevallen. Bijkomen: wij hadden reeds vroeg gedaan gehad, indien er geen ander werk ware bijgevallen. Invallen, in het geheugen komen: het wil mij thands niet bijvallen. Iemands zijde kiezen, deszelfs woorden, of daden, billijken: eindelijk vielen zij ons bij.