[Bijvoegen]
BIJVOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. bij en voegen: ik voegde bij, heb bijgevoegd. Bij eene andere zaak voegen, met dezelve verbinden: ik verzoek betaling op bijgevoegde rekening - ik zal er dit alleen nog bijvoegen. Zich bij iets, of iemand, voegen, iets toestemmen, zich voor hetzelfde verklaren: ik kan mij daar wel bijvoegen. Van hier ook bijvoeging, bijvoeglijk, dat bijgevoegd kan worden: bijvoeglijk naamwoord. Zie Inl. bl. 104 en volg. Bijvoegsel, aanhangsel: een bijvoegsel van een boek. Zie sel.