[Bijval]
BIJVAL, z.n., o., des bijvals, of van het bijval; meerv. bijvallen. Van het werkw. bijvallen. Het geen dat onverwacht bij iets anders komt: wij hadden maar op honderd pond gerekend, doch er was nog een bijval van tien pond. Billijking van iemands woorden, of daden, zonder meerv.: zijne stelling vond niet veel bijval.