ligchaam, als van het gemoed, in welke beteekenis het deelw. bijtende voornaamlijk gebezigd wordt: een bijtend vocht - eene bijtende scherts. Jonctys bezigt het woord bijtrijm, voor een hekeldicht.
Van hier bijtachtig, dat geern en dikwijls bijt - bijter (vr. bijtster), iemand, die bijt; ook, in den gemeenen spreektrant, en ten aanzien van kleine kinderen, voor eenen tand: hij heeft al twee bijters, of bijtertjes.
Bijten, hoogd. beiszen, bij Ottfrid. bizen, bij Notk. pizzen en peizen, deen. bide, angels. bitan, ijsl. bijta, eng. to bite, beteekende, oul., niet alleen bijten en eten, maar ook met iets, dat scherp, of spits is, kwetsen, verwonden: mit bizenten suerton, met bijtende (scherpe) zwaarden. Ottfrid.