[Bijliggen]
BIJLIGGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. bij en liggen: ik lag bij, heb bijgelegen. Eigenlijk, bij, of nevens, iets liggen: bij iemand liggen - Moordrecht ligt bij Gouda. Van hier de deelwoorden bijliggende en bijgelegen, voor aangrenzende: bijliggende, bijgelegene landen. Bijslapen: bij een manspersoon en zult gij niet liggen. Bybelvert. Van hier bijligging, voor bijslaap: die de bijligginge des mans niet bekent en hebben. Bybelvert.