[Bijloopen]
BIJLOOPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. bij en loopen: ik liep bij, ben bijgeloopen. Toeloopen: hij kwam ook al bijloopen. Van hier bijlooper, voor iemand, die boven het gewone getal is, die alleenlijk in geval van nood gebruikt wordt. Ook iemand, die voor minder gehouden wordt, dan een ander van zijne soort.