[Bijleggen]
BIJLEGGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. bij en leggen: ik legde (leide) bij, heb bijgelegd (bijgeleid). Bedrijv., eigenlijk, de eene zaak bij, of nevens, de andere leggen: gij moet er nog vier guldens bijleggen. Figuurlijk, eindigen, van geschillen gesproken: eenen twist bijleggen. Van hier bijlegger, bevrediger, bijleglijk, dat bijgeleid kan worden, bijlegging, vergelijk van eenig geschil. Verliezen: ik leg er veel geld bij. Onzijd., in de scheepvaart, hetzelfde als bijdraaijen: ik noodzaakte hem, om bijteleggen. Van hier ook bijlegger, scheepsw., voor eenen tegenwind, waardoor de schepen geen zeil kunnen voeren.