[Bij]
BIJ, bije, z.n., vr., der, of van de bij; meerv. bijen. Honigbij: het gedommel der bijen. Zamenstellingen zijn: bijenangel, bijenhouder, bijenkoning, bijenkorf, bijenzwerm.
Dit bij, in sommige oorden van ons Vaderland, bie, in het hoogd. Biene, bij Notk. bine, deen. Bie, zweed. bi, angels. beo, eng. bee, schijnt een zeer oud woord te zijn; doch dat het tot het hebr. banah en angels. byan, bouwen, wonen, zoude behooren, gelijk Wacht. beweert, dit is eene loutere gissing.