[Bij]
BIJ, voorz., dienende zoowel om eene plaats, of nabijheid, als om eenen tijd aanteduiden, in onderscheidene beteekenissen. Om eene plaats aanteduiden, zegt men, eigenlijk: bij de kerk wonen - bij iemand liggen, staan, zitten enz., iets bij de hand hebben - bij de hand zijn, ook bij der hand - bij de werken - bij huis - bij malkander. Het schip is bij de Kaap gestrand. Figuurlijk: iemand bij den Regter aanklagen - genade bij God vinden - bij zich zelven overleggen - bij Cicero leest men geheel anders. Bij iemand leeren - iemand, iets, bij zich hebben - bij iemand blijven. Bij eene begraafnis zijn - er kon bij deze zaak nog veel aangemerkt worden. Iemand bij de hand vatten - bij de haren trekken - bij zijnen naam noemen - iets bij het licht bezien. Bij eene tedere liefde verstand en deugd bezitten - bij al mijn geluk maak ik haar, mooglijk, ongelukkig. Ik werd, bij dat toonneel, zeer geroerd. Hij was, bij al zijne geleerdheid, een ongezellig mensch. Bij dat al, bij dat alles, of bij al dat - iemand bij zijn woord houden - bij zijne zinnen zijn. Bij geluk - bij gebrek aan geld - bij wijze van spreken - bij geval - bij gelijkenis - bij voorbeeld. Bij dit gezegde begon zij te schreijen - wij zullen het daarbij laten. Iets bij de el verkoopen - zij gingen, bij duizenden, naar de slagtbank. Bij God zweren - bij mijne ziel! Er ontstond bij mij een verlangen, om u te zien. Het was eene gewoonte bij de Ouden - hij is bij elk geacht. Om eenen tijd aanteduiden: bij dag - bij nacht - bij tijden - bij wijlen - bij beurten - bij den vroegen morgen en den laten avond - bij menschen geheugen - bij mijn leven - bij gelegenheid -
bij vijven, bij vijf uren; en met den tweeden naamval, bij tijds, of bijtijds, d.i. tijdig. Ook wordt het, bij talwoorden gevoegd, als een bijw. gebezigd, terwijl het gebruik het lidwoord voor het zelfst. naamw. plaatst: ik heb hem reeds bij de (bijna) tien jaren gekend. Insgelijks wordt het