[Bieden]
BIEDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bood, heb geboden. Aanbieden, toereiken: iemand eenen dronk bieden. Iemand de hand bieden, zoo wel eigenlijk, als figuurlijk, voor willen helpen. Zoo ook: iemand het hoofd bieden, zich tegen hem verzetten. Aanbieden, uitloven: hoe veel biedt gij daar voor? Bieden had, oul., ook de beteekenis van aankondigen, boodschappen, waarvan bode.