[Bier]
BIER, z. n, o., des biers, of van het bier; meerv. bieren. Drank van hop en koren gebrouwen: bruin bier, wit bier, versch, oud bier enz. Zamenstellingen zijn: bierazijn, bierbank (bank in eene kroeg), bierboom, bierbrouwer, bierbuik (iemand, die veel bier drinkt, en daarvan eenen dikken buik heeft), bierdrager, bierflesch, biergeld, bierglas, bierhuis, bierkan, bierkelder, bierkroeg, bierpap, bierpens (bierbuik), biersteker, bierstel, bierstelling, biertapper, bierton, biervat, biervlieg (eene vlieg, die op bier aast; ook iemand, die een liefhebber van bier is), bierwagen, bierwerker.
Bier, hoogd. Bier, eng. beer, angels. beor, fr. biere, ital. bira, birra, is een zeer oud woord, misschien zoo oud als de daardoor beteekende zaak zelve, van welke Tacitus reeds zegt, dat de drank onzer Voorvaderen bestond in een vocht uit gerst, of tarw, uitgegest, eenigzins naar wijn gelijkende. Wachter. houdt berwij, een oud woord, beteekenende koken, voor het stamwoord, Frisch het gr. βρυτος, βρυτον, dat, volgends Eustathius een van gerst gemaakte drank is. Ten Kate leidt het, om de opdragt en uitwerping van gest, van het oude baren, beren, in den zin van opdragen, opheffen, opwerpen, af.