[Biechten]
BIECHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het voorgaande biecht. (Door zamentrekking, van bejechten, bejiechten, en dus, eigenlijk, van het onscheidb. voorz. be en jechten, jiechten, belijden.) Ik biechtte, heb gebiecht. Zijne zonden aan eenen Priester belijden: hebt gij alles wel gebiecht? In de daaglijksche verkeering, wordt het nog somwijlen, in zijne oude beteekenis, voor belijden, bekennen, gebezigd: hij wil nog niet biechten. Somwijlen werd biechten ook in den zin van de biecht afnemen, de biecht hooren, gebezigd: de Priester heeft, van daag, meer dan vijftig menschen gebiecht. Doch in deze beteekenis wordt het zelden gebruikt. Van hier ook biechter,