[Biecht]
BIECHT, z.n., vr., der, of van de biecht; meerv. biechten, doch alleenlijk, wanneer van verscheidene soorten gesproken wordt. De belijdenis der zonde: om oprechte biecht te doen. Hooft. Te biecht gaan. Bij den duivel te biecht gaan, spreekw., voor: aan iemand, dien men niet vertrouwen kan, zijne geheimen openbaren, zijne belangen aanbevelen.
Biecht, hoogd. Beicht, zweed. bikt, deen. Bigt, bij Kero pigiht, bij Ottfrid. bigihti, bij Isidor. Ubijithi, bij Notk. gejiht, en piuht. Dit woord is afkomstig, door zamentrekking, van het oude bejecht, bejiecht, bekendnis. Wacht. leidt het van het oude bigicht, van begichen, belijden, af, door bijvoeging van de t. Hij toont, door verscheidene voorbeelden, dat men beide deze woorden in de frankische gedenkschriften vindt, en merkt aan, dat, gelijk gicht, belijdenis, van het eenvoudige gichen, belijden, (in het geldersche gichten) komt, zoo ook van het zamengestelde bigichen, zeer wel is afgeleid bigicht, en vervolgends, met achterlating der g, biecht. Oudtijds beteekende het niet slechts de belijdenis der zonde, maar ook de standvastigheid in de belijdenis van den kristlijken godsdienst, tot den dood toe.