[Bezwachtelen]
BEZWACHTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en zwachtelen: ik bezwachtelde, heb bezwachteld. Eigenlijk, zwachtelen, met eenen zwachtel omwinden: een kind bezwachtelen. Figuurlijk, bedekken, vermommen: zijn gezegde met eenen schoonen schijn bezwachtelen. Van hier ook bezwachteling.