[Bezwalken]
BEZWALKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en zwalken: ik bezwalkte, heb bezwalkt. Eigenlijk, den adem over iets laten gaan, en het daardoor van zijnen glans berooven: het koperwerk bezwalken. Figuurlijk: iemands eer bezwalken. Van hier ook bezwalker, bezwalking.