[Bezoek]
BEZOEK, z.n., o., des bezoeks, of van het bezoek; meerv. bezoeken. Het bezoeken van iemand, uit vriendschaplijke wellevendheid: een bezoek bij iemand afleggen - iemand een bezoek geven - op het bezoek gaan - een bezoek aannemen, afslaan. Verscheidene personen, die, om iemand te bezoeken, op eene plaats zamenkomen, in de gemeenzame verkeering: wij krijgen heden bezoek - zij hebben nog al dikwijls bezoek.