[Bezoedelen]
BEZOEDELEN, (bij Kil. bezoetelen) bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en zoedelen: ik bezoedelde, heb bezoedeld. Besmetten: zijne kleederen bezoedelen. Overdragtiglijk: zich bezoedelen, zich met schelmstukken bezoedelen - zijne handen met onschuldig bloed bezoedelen. Van hier ook bezoedeling.