[Bezitten]
BEZITTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en zitten: ik bezat, heb bezeten. Eigenlijk, op iets zitten: gij bezit mijnen stoel, zit op mijnen stoel. Overdragtiglijk, in bezit hebben: iets bezitten - in eigendom bezitten. Hiertoe behoort ook de godgeleerde beteekenis des verled. deelwoords van den duivel bezeten, of enkellijk bezeten, in de magt des duivels zijnde, en het zelfstandige bezetene, voor iemand, die in de magt des duivels is. Wijders beteekent bezitten zoo veel als hebben, verzien zijn van, en versierd zijn met iets: deugd en schoonheid, verstand en een goed hart bezitten. Van hier ook bezitter, bezitster, bezitting.