[Bezoeken]
BEZOEKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en zoeken: ik bezocht, heb bezocht. Dikwerf, of op zekere tijden, op eene plaats komen: de kermis, eene school, gezelschap, eenen kranken als arts, bezoeken. Uit vriendschaplijke wellevendheid bij iemand komen: eenen vriend bezoeken. Overvallen, bespringen: den vijand met een sterk leger bezoeken. Plagen toezenden: die stad is zwaarlijk bezocht. Ook wordt het voor de proef van iets nemen gebezigd, b.v.: bezoekt het, en gij zult bevinden, dat enz. Van hier ook bezoeker, bezoeking.