[Bewijs]
BEWIJS, z.n., o., van het bewijs; meerv. bewijzen. Van het werkw. bewijzen. Datgene, waarmede men iets bewijst: welk bewijs brengt hij daarvoor bij? Ik geef het u als een bewijs mijner vriendschap. In den gemeenen spreektrant, is het ook voor een onduidlijk blijk, of den schijn eener zaak, gebruiklijk: bewijs van iets doen - zij verzocht mij, om mede te zingen; doch ik deed er maar bewijs van - ik hield mij maar, of ik zong. Zamenstellingen zijn: bewijsgrond, bewijsplaats, bewijsrede, bewijsstuk.