[Bewijzen]
BEWIJZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en wijzen: ik ewees, heb bewezen. Betoonen, laten blijken: hij bewees, bij alle gelegenheden, de grootste inschiklijkheid. Iemand eer, vriendschap, bewijzen. De waarheid, of valschheid, eener zaak, op voldoende gronden, aan den dag leggen: iets met getuigen bewijzen.