Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Bewierooken] BEWIEROOKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en wierooken: ik bewierookte, heb bewierookt. Den wierook toezwaaijen: de heidenen bewierookten hunne afgoden. Van hier ook bewierooking. Vorige Volgende