[Beweren]
BEWEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en weren: ik beweerde, heb beweerd. Staande houden, verdedigen: eene zaak beweren - men beweert, dat enz. Van hier ook bewerer, bewering, en het zamengestelde beweerschrift, anders verweerschrift, ook schermschrift (apologia). Wachter. leidt beweren, hoogd. bewähren, van waar af, zoo dat beweren, eigenlijk, voor