[Bewelkomen]
BEWELKOMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en welkomen: ik bewelkomde, heb bewelkomd. Hetzelfde als verwelkomen. Zie, over de gelijkvloeijendheid van dit woord, Inleid. bl. 134. Doch mooglijk zou men uit deszelfs gelijkvloeijendheid mogen opmaken, dat het niet van het werkw. komen, maar van het bijv. naamw. en bijw. welkom, afgeleid is.