[Beweging]
BEWEGING, z.n., vr., der, of van de beweging; meerv. bewegingen. Verandering van plaats: in beweging zijn, komen enz. - iets in beweging brengen, houden enz. Daaglijks eene goede beweging maken, eene wandeling doen. Figuurlijk, onrust, oploop: de gansche stad geraakte in beweging. Hartstogt, drift: de eerste bewegingen des toorns bedwingen. Neiging: ik heb het uit eigene beweging gedaan.