[Bewerken]
BEWERKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en werken: ik bewerkte, heb bewerkt. Aan iets werken: hout, steen bewerken. Uitwerken, bevorderen: dat heeft zijnen dood bewerkt - iemands heil bewerken. Van hier ook bewerker, bewerking, bewerklijk, bewerklijkheid.