[Bevriezen]
BEVRIEZEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en vriezen, oul. vrieren, waarvan bevroor, is en heeft bevroren, ook bevrozen. Onzijd., toevriezen, met ijs bedekt worden: het water is bevroren. Bedrijv., doen bevriezen, met ijs bedekken: die, als de vorst den stroom bevriest. Coornh. De noordewint bevriest het water tot den gront. Vond. Hiervan ook bevriezing.