[Bevredigen]
BEVREDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en vredigen: ik bevredigde, heb bevredigd. Aan iemands verlangen voldoen, en hem daardoor geruststellen: hij bezit zoo veel rijkdom, dat hij alle zijne wenschen bevredigen kan. Dikwerf wordt het ook voor betalen gebezigd: ik heb mijne schuldeischers bevredigd. In het middeleeuwsche lat. is dit pacare, waarvan het ital. pagare, en het fr. payer, d.i. betalen, gekomen is. Verzoenen: eenen toornigen bevredigen - zich laten bevredigen. Van hier ook bevrediger, bevrediging, bevredigster.
Bevredigen is, eigenlijk, het voorddur. werkw. van het verouderde bevreden, welk bij Kil. voorkomt, ook in den Byb. 1477: ic sal hem bevreden mitten ghiften.