[Beven]
BEVEN, onz. w., gelijkvl.: ik beefde, heb gebeefd. Heen en weder bewogen worden, schudden: de aarde beeft - van koude beven - van schrik beven. Vreezen, beducht zijn (bij overdragt): voor gevaren en onheilen beven. Van hier ook beving.
Hoogd. beben, deen. bäve, angels. bifian, beovian, zweed. bafwa, bij Kero en Ottfrid. pievun, bibun en piben. Het lat. paveo, en het gr. φεβειν, φοβειν, schijnen uit dezelfde bron voordgekomen te zijn.