[Bevelen]
BEVELEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en het verouderde velen: ik beval, heb bevolen. Een bevel geven: ik beveel u te vertrekken. Opdragen, toevertrouwen, aanbevelen: ik beval hem het opzigt over mijnen zoon. In den lijdenden vorm: mij is bevolen te vertrekken - hem was het opzigt over mijnen zoon bevolen. Zich in iemands gunst bevelen. Iets aan het papier bevelen, voor schrijven: beveel het papier niet terstond, al wat u in den zin schiet. Vond. Van hier ook beveler, beveling.
In den zin van toevertrouwen, komt in het goth. reeds