[Bevel]
BEVEL, z.n., o., des bevels, of van het bevel; meerv. bevelen. Van bevelen. Last, gebod: een bevel geven, ontvangen enz. De magt en het regt om bevelen te geven, gebied, bewind: onder iemands bevel staan. Van hier bevelbrief, lastbrief, bevelhebber, bevelvoerer.